woensdag, februari 29, 2012

Kinda gamey

(Waarom) hou ik van Game of Thrones?

Het zijn zelden onschuldige vragen die met waarom beginnen. En ook nu aarzelde en haperde ik toen deze vraag (met ‘jij’ ipv ‘ik’) op mijn muur verscheen. Want waarom hou ik van GoT en, bij uitbreiding, van ‘A Song of Ice and Fire’? Dat ik er van hou staat voor mij buiten kijf; het televisieaanbod is niet van die aard dat we enorm kieskeurig kunnen zijn, maar dat is een reden om naar ‘The Big Bang Theory’, ‘Castle’ of ‘House’ te kijken (wat ik ook met veel plezier doe). Met dat soort audiovisuele lectuur staat GoT in contrast, neigend naar een literairder, intellectueler niveau (zonder dit per se te bereiken); ook in tijden van overvloed zou het de selectie halen, me dunkt. Dat geldt evengoed voor de boekenreeks: ik ga ze geen literatuur noemen, maar denk er wel zo over, toch zeker binnen het fantasygenre (lagere standaarden...). Natuurlijk heb ik lang niet alles gelezen wat de fantasy te bieden heeft, maar George R.R. Martin steekt wel met kop en schouders uit boven de andere fantasy auteurs die ik ken, als Robert Jordan of Robin Hobb. En ja, hij is ook beter dan Tolkien, maar dat is niet moeilijk, want 'The Lord of the Rings' is saai en oninteressant.*

There, I said it. Moving on.

Het aspect waar Martin in slaagt, waar vele anderen falen en waarom ik fan ben van zowel GoT als ASoIaF, is psychologisch realisme. De personages, zowat alle personages die in het verhaal voorkomen, hebben een driedimensionale binnenwereld. Ze gedragen zich menselijk in de situaties waarin ze terecht komen, waardoor het verhaal ook wat kan afstappen van de stereotypische ‘evil’ tegenstanders. Dit in tegenstelling tot de meeste fantasy, die min of meer Satan en zijn duivels opnieuw en opnieuw recycleren. “The bible did it!”** ASoIaF/GoT heeft ook een duisternis die de wereld bedreigt, maar het is een schaduw die over de andere conflicten hangt, niet de basis van de plot.

Oh, en seks natuurlijk. Dat is voor de verandering geen dom mopje. Constant verbonden met de rest van de wereld als we zijn (en enkel afgekoppeld als we het zelf kiezen) kunnen we het ons misschien moeilijk voorstellen en, toegegeven, de kans bestaat dat ik de bal helemaal mis sla, maar in een wereld zonder boekdrukkunst of enige vorm van audiovisuele kunsten die makkelijk reproduceerbaar en verspreidbaar zijn, blijven er drie hoofdvormen van entertainment over: theater (inclusief de zingende minstreel), geweld (toernooien, executies, bar fights; ook te vatten onder de noemer ‘sport’) en seks. En daardoor zorgt de combinatie van incest en onthoofde paarden voor realisme.***

Hierdoor is het een far cry van de raciaal gesegregeerde maatschappij waar LotR zich afspeelt, of de Romantisch ridderlijke ingesteldheid, op het kinderlijke af, van de hoofdpersonages van Jordan’s The Wheel of Time. ASoIaF/GoT is daarom niet onmiddellijk een must-read of een must-see, maar met een culturele industrie die dagelijks meer produceert dan een individu op een week kan verwerken, weet ik niet of dat nog bestaat.

Behalve dan ‘Dune’, van Frank Herbert. Dat moet u sowieso gelezen hebben.

* Als het u irriteert, mag u overal ‘naar ik meen’, ‘vind ik’, of ‘maar dat is mijn mening, natuurlijk’ erbij zetten, maar daar dit mijn weblog is, leek het me wat overbodig.

** Voor wie niet voldoende onderlegd is in de Amerikaanse culturele hegemonie: meer uitleg en een filmpje (dat zal werken zodra de maintenance voorbij is). 

*** Dat is een unieke zin, gok ik.

woensdag, februari 22, 2012

Poor guy...


Simple

At the end of the dusty road, Cimple stands on the corrugated iron porch of the two chamber hut that could barely be called a house. Cimple is relatively happy, even though he would never say that. There is plenty he avidly disagrees with, but it rarely occupies his mind, and always briefly. Cimple stands at the end of his dusty road and laments the state of the world, in so far as he knows it. He packs his pipe and stares at the mountains limiting his reality, the mists around their peaks as thin as they’ll get today. At the foot of the mountain there’s a village Cimple calls a town. Not a heinous place, it has a church and a priest, but the beer they sell is flat. Cimple doesn’t like going there, for reasons he can’t really put his finger on. Maybe, he thinks, maybe it’s the annoying vagrant children that come begging when I arrive at the other side of my dusty road. They remind him of himself and that disquiets him, with no explanation sought or found. No one has ever remarked on it, not even the whore, their supposed mother, but Cimple still feels obligated to throw them a few coppers every time.

What is completely lost on him, however, (and amongst many other things,) is that all of this is his. Not just the children, marked with his big ears, or the dusty road, comprised of his footprints. The whore as well, who always makes him thankful for the flat beer, and the priest, same, are both his. Even the wooden church, a decaying ruin no carpenter would enter, is his. Not his possession, Cimple has rough toilet paper and just enough money to remain drunk. This was all his, the mountains and the children, the dust and the religion, and it’s his limitation. Even at those times when he puts on the television, allowing his fear to be fed by people he trusts completely, even then there is only, at the most, the illusion of a bigger world. At those times Cimple can almost comprehend the barriers that hold and guide him, back and forth, shuffling through the dust. Beyond the mountains and beyond the village there is nothing and in the village as well, in between the children and the priest and the whore, an oppressive nothing. Cimple can feel it, a void that pulls at him, tries to fill itself. Cold and cancerous, ever growing and ever unknown. Every year the void seems a little more corporeal, a little less comprehensible, a little creepier.

When the mists stop coming to obscure the peaks, Cimple hasn’t walked down his dusty road in a long while. He still stares often at the mountains in the distance, but he can see them less and less. Someone he vaguely recognizes brings him flat beer every now and then and joins Cimple as he watches the people he trusts, maybe trusted, but who still scare him. The unknown void seems almost tangible in those finale years and during the many hours spent in solitude Cimple comes to long for it. His reality feels like a prison and every once in a while he realizes that nobody had built it but him.

The void eventually engulfs the cabin. The village manages to resist a little, but falls to it just the same. Entropy does the rest. As always.


Simpel

Aan het einde van een stofweggetje staat Cimpel, onder de golfplaten veranda van een tweekamerhut die enkel met veel moeite een huis genoemd kan worden. Cimpel is betrekkelijk gelukkig, al zou hij dat zeker niet zelf zeggen. Er is genoeg waar hij het grondig mee oneens is, maar hij denkt er zelden aan, en nooit lang. Cimpel staat aan het einde van zijn stofweg en beklaagt zich de staat van de wereld, voor zover hij die kent. Hij stampt zijn pijp aan en staart naar de bergen die zijn realiteit begrenzen, de slierten mist rond de toppen op het dunst van hun dag. Aan de voet van de bergen ligt een dorp dat Cimpel een stad noemt. Geen oord van verderf, er is een kerk en een pastoor, maar je kan er enkel flauw bier kopen. Cimpel komt er niet graag, om redenen die hij zelf niet kan verklaren. Misschien, denkt hij, zijn het de irritante straatkinderen die komen bedelen als ik aan het andere eind van mijn stofweggetje aankom. Ze doen hem aan zichzelf denken en dat zint hem niet, zonder dat hij precies weet waarom. Niemand heeft het ooit opgemerkt, zelfs de hoer, hun vermeende moeder zegt niets, maar toch voelt Cimpel zich altijd verplicht om wat koper in hun richting te gooien.

Wat hem echter ontgaat – wat hem echter onder andere ontgaat – is dat dit alles het zijne is. Niet alleen de kinderen, gemerkt met zijn grote oren, of de stofweg, een geheel van zijn voetafdrukken. Ook de hoer, die hem altijd dankbaar maakt dat er bier te vinden is in het dorp, en de priester, idem, zijn de zijne. Zelfs de houten kerk, een bouwval die geen ambachtsman zou trotseren, is van hem. Niet als bezit, Cimpel heeft ruw toiletpapier en amper genoeg inkomsten om dronken te blijven. Dit alles is de zijne, de bergen en de kinderen, het stof en de religie, en het is zijn beperking. Zelfs op die momenten dat hij de televisie opzet en zijn angst laat voeden door mensen die hij al zijn vertrouwen geeft, zelfs dan is er enkel, hoogstens, een illusie van een bredere wereld. Op die momenten kan Cimpel bijna de grenzen bevatten die hem inperken en sturen, heen en weer sloffend door het stof. Voorbij de bergen en voorbij het dorp is er niets en ook in het dorp, tussen de kinderen en de priester en de hoer, een drukkend niets. Cimpel voelt het, de leegte die aan hem trekt, zich probeert op te vullen. Kil en kankerig, altijd groeiend en altijd onbekend. Elk jaar wordt de leegte ongrijpbaarder, onbegrijpelijker, angstaanjagender.

Wanneer er geen mist meer rond de toppen hangt, kan Cimpel zijn zandweggetje niet meer afwandelen. Hij staart nog geregeld naar de bergen in de verte, maar kan ze steeds minder goed zien. Iemand die hij vaag denkt te kennen brengt hem soms flauw bier en kijkt mee naar de mensen die Cimpel vertrouwt, misschien vertrouwde, maar die hem angstig maken. De onbekende leegte lijkt haast tastbaar in die laatste jaren en tijdens de vele eenzame uren begint Cimpel ernaar te verlangen. Zijn realiteit voelt als een gevangenis en het besef dringt af en toe tot hem door dat die enkel door hem gebouwd kon zijn.

De leegte slokt de hut uiteindelijk in haar geheel op. Het dorpje biedt iets meer weerstand, maar valt er even goed ten prooi aan. Entropie doet, zoals altijd, de rest.