maandag, april 30, 2007

Hoofdstuk Twee (2)

“Men zegt dat er veel valt af te leiden uit de vrienden die een man heeft. Wat zou men uit de uwe kunnen afleiden, meestersmid?”
“Ik werk met hamer en aambeeld, heer, niet met gissingen en gezegdes. Kan ik u helpen?”
“Ach,” de oude man zuchtte theatraal, “ik vrees dat het met zo’n houding moeilijk wordt. En ik kwam u nog wel een waarschuwing brengen. U en de hertog daar.”
Kira had ongemerkt een van haar messen uit de schede gehaald en hield het tegen haar been, klaar voor alles. Hoewel hij oude en versleten leek, ging er van Azral een onaangename dreiging uit. Perijn was naast Tynian gaan staan, zijn armen voor zijn borst gekruist. “Wat wil je, oude man?”
“Kent u het spel ‘Duivelen en Engelen’, heren?” Als iemand door deze opmerking schrok, lieten ze het niet merken. “De speler die voor Engelen kiest moet elke stap tactisch overwegen,” ging hij verder, “want elk stuk is waardevol. Bij de Duivelen kan men gemakkelijker al eens een pion verliezen.”
“Maar de Duivelen zijn niets zonder hun Heer.”
“En de Engelen wel. Bedoelt dat het niet erg zou zijn moest u sterven, heer hertog?” vroeg Azral met een glimlach.
Kira’s hand schoot naar voren. Het mes wentelde twee keer rond voor het trillend in de houten staf terecht kwam. Zonder een spier te vertrekken trok Azral het mes eruit en wierp het op de grond. “Houd uw teef onder controle, smid; agressieve honden worden afgemaakt.”
“Hou uw tong onder controle, heer,” antwoordde Tynian, “u zou ze wel eens kunnen verliezen.”
Azral draaide zich om in de richting van de zwarte koets die op de straat, net in het zicht stond. “We zullen zien, we zullen zien. Het spel is begonnen, heren; ik denk dat u zich best terug naar huis spoed, hertog Arkanas. Uw pionnen zijn terug.” Zijn lijfwacht opende de deur voor hem en ging op de bok zitten. Met een ruk aan de teugels verdween de koets uit het zicht.
“Het spijt me, pap, ik...” begon Kira, maar haar vader stopte haar en raapte het mes op.
“Het is in orde, meisje,” zei hij glimlachend, “Ik was van plan om zijn neus te breken en dat zou heel wat meer... kwaad bloed hebben gezet.” Hij gaf haar het mes terug en omhelsde haar.
“Wij moeten terugkeren. Bedankt voor alles, Tynian. We komen nog wel langs voor we vertrekken.”
Graag, kleintje. Als er nog iets waar ik jullie mee kan helpen...”

zondag, april 29, 2007

Hoofdstuk Twee (1)

Met een korte beweging wierp Kira haar laatste mes in de houten schutting, in het midden van het langwerpige kruis dat door de vier andere messen werd gevormd.
“Alsjeblief, meisje. Zeg toch iets.”
Ze negeerde haar vader en staarde enkele tellen naar de vorm in de schutting. Toen haalde ze haar crucifix boven, sloeg een kruis en kust het kettinkje.
“Kira...” Hij klonk smekend, maar ze keek hem ijskoud aan.
“Er valt niets te zeggen, Kinar.” Heel even genoot ze van de gepijnigde blik die hij altijd kreeg als ze hem zonder reden met die naam aansprak. Maar ze onderdrukte het en trok de kap van haar kaproen over haar hoofd. Hier stond ze boven; zou ze boven moeten staan.
“Het is fantastisch, Tyn!”
Kira zag hoe haar hand wit werd van de kracht waarmee ze het mes vasthad en sloot haar ogen. Ze voelde hoe rust over haar neerdaalde terwijl ze prevelde wat haar moeder haar had geleerd. “Het al wentelt en wij draaien mee. Verander als het kan en aanvaard als het moet. Het al wentelt en wij draaien mee. Hoop alles en verwacht niets. Het al wentelt en wij draaien mee.” Ze trok het laatste mes uit het hout en stak het terug in de schede aan haar riem. Aneska en Perijn waren het erf naast en achter het huis opgewandeld en stonden naast haar vader.
“Kira, liefje, zou je het laatste geschenk voor Aneska willen halen?”
Het meisje kinkte afgemeten en liep naar de stal, tegenover de achterkant van het huis. Er stonden drie paarden, één box was leeg. Ze zette haar kap af en pakte wat hooi op.
“Dag, List.” Haar merrie hinnikte zachtjes voor het met zijn grote tong het hooit uit haar hand plukte. Ze streelde hem over zijn hoofd en kuste zachtjes zijn neus. “Straks gaan we rijden, lieverd. Eerst nog even iets afhandelen.” Tegenover haar bruine merrie stond het witte paard dat Aneska zou krijgen. Kira had het er niet zo op begrepen, hoewel ze niet meteen kon zeggen waarom. De witte merrie keek haar even onderzoekend aan toen ze het zadel op haar rug legde, maar bleef stil staan en maakte geen geluid. ‘Te getraind,’ dacht Kira, ‘ze heeft niets ongetemds meer in zich.’ Op het moment dat ze de zadelriem aantrok, draaide het paard haar hoofd naar Kira. Instinctief zette het meisje een stap achter, zodat ze met haar rug tegen de houten wand van de box stond. Plots gooide de witte merrie haar voorpoten omhoog en trapte tegen de lucht, zonder verder enig geluid te maken. Dan keek ze terug naar Kira met een uitdrukking die zeer zelfvoldaan overkwam.
“Ik wil het zelfs niet weten.” mompelde het meisje en opende de box. Ze leidde het paard bij de teugel naar buiten en negeerde het geknabbel aan haar oor. “Daar is het nu te laat voor.”
“Vrouwe... Aneska.”
De nieuwbakken hertogin draaide zich om en er verscheen een brede glimlach op haar gezicht. “Is ze voor mij?”
Kira knikte. “God weet waar ze vandaan komt, maar ze is voor u, ja.”
Aneska grinnikte. “God weet het inderdaad. Heeft ze al een naam?” vroeg ze, terwijl ze het dier streelde.
Het was Tynian die antwoordde. “Wel, nee, niet echt, maar er is eigenlijk maar één mogelijkheid als het paard van de hertog Adam heet.”
Het meisje schudde meewarig haar hoofd en zette de kap van haar kaproen opnieuw op; ze had een hekel aan clichés, aan doen wat al zoveel mensen ervoor hadden gedaan, maar vrouwe Aneska leek het geen probleem te vinden.
“Eva.” zei ze, en de oren van de witte merrie trilden. “Ze is prachtig, Tyn.”
De smid haalde zijn schouders op. “Bedank Hem er maar voor, ik ben slechts de boodschapper.”
Terwijl haar vader en zijn twee gasten het paard waren aan het bewonderen, merkte Kira plots dat ze niet langer alleen waren. Een oude man stond aan de andere kant van het erf; hij leunde zwaar op een simpele, zwarte staf en plukte verveeld aan het goudstiksel rond zijn nek.
“Kinar.” Toen de smid keek, knikte ze in de richting van de nieuwe bezoeker. Behoedzaam stapte hij op de man af. “Kan ik u helpen, heer Azral?” Zijn stem verried de beleefdheid van de woorden.

zaterdag, april 28, 2007

Hoofdstuk Één (3)

Tynian had een fles Rode Lanners opengetrokken, ‘nu het er nog is’. Ze zaten in de sobere keuken aan een fijn afgeschuurde houten tafel, waar veel donkere koffieringen opzaten. Aneska vertelde over haar vertrek en hij keek haar met grote ogen aan.
“Volledig gestopt? Zonder zelfs maar Vuur en IJs mee te nemen?”
Ze schudde haar hoofd en draaide zich naar Perijn. “Vuur en IJs waren mijn zwaarden.” Ze legde de brief op tafel. “Dit heeft Hij mij nog wel gegeven.”
De smid las het en glimlachte. “Wel, zoals altijd heeft Hij weer gelijk: ik bén wel heel blij je nog eens te zien.”
Aneska reikte over tafel en pakte zijn hand vast. “En ik jou, lieveling. Waar is Nivane?”
Tynian keek even naar de deur en vervolgde toen iets stiller “Hier is ze gestorven, Hij had haar ergens anders nodig. Het is slechts een paar jaar geleden gebeurd, maar Kira heeft het zo goed opgenomen dat ik denk dat ze ergens wel weet wat er is gebeurd.”
“Waarom niet? Als ze weet dat er engelen op aarde rondlopen?” vroeg Perijn.
“Er is een groot verschil, hertog, tussen engelen op aarde accepteren en aanvaarden dat je eigen moeder moest sterven opdat ze naar een andere, fysieke wereld kon gaan.”
“Is zij ook… speciaal?”
“Dat ligt in Gods handen, hertog.”
“Ligt alles daar niet?”
Aneska grinnikte. “Als dat zo was, zouden we allemaal op het strand liggen met een cocktail in ons hand.”
“Kokteel?”
“Laat maar, liefje. Welke dingetjes heb je zoal voor mij, Tyn?”
De smid stond op met twinkelende pretoogjes en wenkte hen te volgen. Aneska sprong glimlachend recht en liep achter hem aan, maar Perijn stond rustig op en pakte zijn beker wijn. Het was allemaal tamelijk verwarrend voor iemand die twee weken geleden nog aan het bestaan van God twijfelde.
Kira was nog steeds haar dolk aan het wetten en keek slechts even op toen het drietal terug binnenkwam. Haar vader pakte een groot, in jute gewikkeld pak uit de wandkast tegenover het smidsevuur en legde het op het grootste aambeeld.
“Voilà. Met liefde gemaakt en gegeven.” zei hij en hield Aneska een gekarteld mes voor.
In een vlotte beweging sneed ze de knoop door in het touw dat het pak bij elkaar hield, zichtbaar opgewonden. Ze hield haar adem in toen ze zag wat erin zat.
“Oh, Tyn! Fantastisch!” Ze wou het borstharnas oppakken, maar de smid hield haar tegen.
“Ga het ineens aandoen. Als er dan nog iets is dat niet volledig goed zit, kan ik het ineens aanpassen.”
“Dat zou ook de eerst keer zijn.” lachte ze. Met het grote pak in haar armen verdween ze glunderend de keuken in. Kira stak haar dolk terug in de enkelschede en maakte de schede aan de zijkant van haar riem los. Dat spreidde ze op haar been en pakte een van de vijf kleine werpmessen die erin zaten. Schijnbaar met opperste concentratie begon ze het te slijpen, langzaam en gelijkmatig halve cirkels makend. De smid tikte Perijn op de schouder en hij wendde zich af van het meisje.
“Ik heb nog iets voor haar, hertog, maar ik ben niet te persoon om het haar te geven.”
Perijn hoorde een korte hapering in het steen-op-metaal geluid en hoewel Kinar hier geen aandacht aan besteedde, wist de hertog dat Kira aandachtig luisterde. Ze liet echter niets blijken en Perijn vergat haar volledig toen hij zag was de smid uit zijn broekzak viste. Met grote ogen keek hij naar de platina ring die in zijn hand viel. Aan de binnenkant stond een inscriptie: Creandum Caelo.
“Wat betekent het?”
“In de hemel gemaakt.”
Kletterend viel het mes op de grond. Met een rood hoofd griste Kira het op, mompelde ‘Sorry’ en rende naar buiten.
De smid zuchtte. “Ik wou dat Nivane hier nog was. Maar goed, je weet wat je te doen staat. Ik zal wel even met haar gaan spreken.”
Vlak voor hij buitenging draaide Perijn zich om. “Tynian. Dank je.”
Hij grijnsde. “Heel graag gedaan, hertog.”
De smid was amper buiten of de keukendeur ging open en Aneska stapte met een zwierige buiging de werkplaats binnen. Ze droeg een glimmend borstharnas met bijhorende pols en scheenbeschermers over een leren broek en tuniek, soepele leren laarzen en een donkerblauwe mantel. Rond haar middel hingen kruislings twee gevesten, links een zwaard en rechts een dolk. Op haar borst stond een uilenkop, net als op de beschermers. Perijn kon niet anders dan staren.
“Wat denk je?” vroeg ze en maakte een pirouette zodat haar mantel wijd uitzwaaide.
“Wondermooi.” zei hij en liep naar haar toe. Ze schrok slechts even toen hij op één knie ging zitten.
“Aneska, je bent…”
Ze begon te giechelen en Perijn fronste. “Alsjeblief, meisje, dit is al moeilijk genoeg.”
“Geef me gewoon de ring en kus me.”
Onceremonieel schoof hij de ring rond haar vinger en sloot zijn armen om haar heen. Na een tijdje trok ze haar hoofd wat naar achter en keek hem recht in de ogen.

"Ja.” ademde ze.

vrijdag, april 27, 2007

Hoofdstuk Één (2)

“Gegroet, meestersmid.”
“Gegroet, hertog Arkanas. Wat brengt u naar mijn smidse?”
“God eigenlijk, maar, belangrijker, mijn toekomstige vrouw.”
Perijn maakte een lichte buiging en wou Aneska voorstellen, maar deze was stokstijf in de deuropening blijven staan en staarde naar Kinar. De smid glimlachte.
“Dat is weer lang geleden, kleintje.”
“Tynian?” Wezenloos zette Aneska een stap naar voor. “Ben jij het echt?”
Hij strekte zijn armen uit en ze omhelsden elkaar. De hertog keek een tikkeltje gegeneerd de smidse rond. Hij snapte niet wat er aan de hand was en wou om uitleg vragen, maar vond dat hij dit weerzien niet zomaar kon verstoren. Hij was echter al zo vaak in de werkplaats van Kinar geweest, dat hij deze tot in de details voor de geest kon halen. Het laaiende smidsvuur, de grote aambeelden, de blinkende harnassen en de zwaarden ernaast. In de hoek tussen de schoorsteen en de muur had een spin zich jaren geleden in de behaaglijke hitte genesteld die Kinar…Tynian…de smid weigerde te verwijderen omdat “het beestje ook maar een thuis zoekt” en “het toch niets verkeerd doet”. Perijn maakte de fout echter niet meer om zijn zachtmoedigheid te verwarren met lafheid. Hij had verhalen gehoord, geruchten over zijn leven voor hij naar Illian was gekomen, maar had er nooit veel waarde aan gehecht, tot enkele jaren geleden.

De revolutie was officieel ten einde, maar in de bossen rond Illian slopen nog vele royalisten rond, herleid tot niets meer dan ordinaire struikrovers. Perijn sliep zelden door de nachtmerries van de dood van zijn ouders; hij trok er dan ook geregeld ’s nachts op uit, zich welbewust van het gevaar, maar te onverschillig om zich er iets van aan te trekken.
Met z’n vijven waren ze en voor hij goed en wel doorhad wat er aan de hand was, lag Perijn op de grond, versuft en bloedend aan zijn hoofd.
“Kleed hem uit voor je hem afmaakt. Ik wil geen bloed op die kleren.”
Iemand begon hem snel uit te kleden, terwijl een ander Adam, zijn volbloed, probeerde te kalmeren. Zijn mantel was echter amper los, toen een bloedstollende schreeuw doorheen het bos weerklonk. Perijn besefte nog steeds niet goed wat er gebeurde, tot een van de rovers naast hem neerviel; het gezicht van de man was onherkenbaar, een bloedige pulp waar haar op stond. Met een enorme inspanning slaagde Perijn erin om zich half recht te zetten, steunend op een elleboog. Hij zag net hoe de smid met zijn enorme moker de laatste royalist op de borst raakte. Met een ijzingwekkend gekraak vloog de man achteruit, als een lappenpop.
“Dat was op het nippertje, hé, jongen?”
Perijn verloor het bewustzijn.

Sindsdien was de smid in zijn kleine vriendenkring verzeild geraakt. Perijn had de man nooit gevraagd wat hij toen dat bos deed en geen van beiden had die nacht ooit nog ter sprake gebracht. Maar nu de hertog de nacht had doorgebracht met zijn persoonlijk godsbewijs, zag hij het geheel plots in een nieuw licht. Hij staakte deze gedachtegang echter snel; of het Lot (met een L) nu bestond of niet, geen enkele bespiegeling ervan zou hem iets opleveren.
Het weerzien eindigde met een kus van Tynian op het voorhoofd van Aneska.
“Bijna zevenhonderd jaar, niet?”
“De laatste keer dat ik Damien’s plannen heb verijdeld. Vreemd dat het alweer zo lang geleden is.”
Ze lachten allebei.
“Maar kom,” zei de smid, “we gaan naar de keuken. Ik heb nog wijn uit Noord-Lannar liggen. Voor een gelegenheid als dit mag het al eens wat duurder zijn. Kira!”
Onmiddellijk ging de deur open en kwam er een meisje binnen dat duidelijk nieuwsgierig aan de deur had staan luisteren. Ze was nog jong, een jaar of zestien, maar leek lichamelijk al bijna volgroeid; lang, donker haar dat strak naar achter was gebonden en blote armen die subtiel behoorlijke spieren verraden. De smidsdochter was altijd al een mooi meisje geweest en het zag ernaar uit dat ze ook een mooie vrouw zou worden.
“Kira, dit is Aneska al’Morova, over wie ik je al zoveel verteld heb.”
Haar ogen schoten zeer snel tussen Aneska en Perijn. Toen maakte ze een korte knix en sprak
“Vrouwe al’Morova, het is een eer u te ontmoeten.”
Aneska giechelde. “Laat de formaliteiten maar vallen, Kira. Ik ben niet iemand die het toekomt.”
Perijn kon echter met moeite een zucht onderdrukken. Hij had al langer het vermoeden dat Kira heimelijk verliefd op hem was, en die korte blik naar hem versterkte dat gevoel alleen maar. Verliefde meisjes, vond hij, waren altijd in staat tot onbezonnen dingen.
“Let jij op de smidse? Ik ga even naar achter.”
“Natuurlijk, papa.” Ze zette zich op het aambeeld naast het vuur, haalde haar dolk uit de enkelschede en begon deze te slijpen met een steen uit haar zak.
“En probeer alsjeblief vriendelijk te zijn tegen iedereen die binnenstapt.”
“Iedereen?”

“Ja, kind. Iedereen.”

donderdag, april 26, 2007

Hoofdstuk Één (1)

Het hele ding gaat momenteel trouwens door het leven als 'Soldaten van God', maar sinds elf september 2001 is die term reeds zodanig vaak gebruikt voor boeken over islamofascistische terroristen (of hoe je ze ook wil noemen), dat er nog een goeie vervanging moet gevonden worden. En een einde.

De hertog zat, zoals elke avond, voor zijn haardvuur met een klein glas whisky in zijn hand. Maar in tegenstelling tot andere avonden was zijn stemming duister. Het was nu vier dagen geleden dat Aneska was verdwenen, en hij vreesde langzamerhand dat hij haar nooit meer terug zou zien. Zijn soldaten, alledrie, waren gisteren naar de havenstad Ostan vertrokken om een snel schip te vinden, maar hoe meer Perijn er over nadacht, hoe meer het een wanhoopsdaad leek, gedoemd om te mislukken. Welke verschil gaan vier krijgers maken?
Het had zo’n goed idee geleken, toen hij voor die verwaande edelen had gestaan. Toen zij er nog was…
Hij sloeg zijn whisky achterover en zette het glas met een klap neer.
“Het zal gebeuren, hoe dan ook!”
De schaduwen zwegen, en de hertog liet zijn hoofd moedeloos hangen.
“Je hebt gelijk, Perijn. Het zal gebeuren.”
Met een ruk keek hij op.
“Aneska?!”
Het volgende moment omhelsden ze elkaar, om nooit meer los te laten.
“Je hebt gewacht.” fluisterde ze, haar ogen vol tranen.
“Had je er ooit aan getwijfeld?”
“Ik hou van je.”


De zon was bijna op haar hoogste punt toen de hertog en de ex-aartsengel wakker werden. Niet, zoals te verwachten, op een romantische manier – het zonlicht op hun hemelse gelaat, bijvoorbeeld – maar door aanhoudend geklop op de slaapkamerdeur.
“In godsnaam, Perijn! Het is al bijna middag. Straks komt de rest terug, en je moet nog spullen kopen voor vrouwe Aneska.” klonk het.
Het was Milor, de oude huisknecht van de hertog. Perijn probeerde de slaap uit zijn ogen te wrijven en riep: “Ja, Milor! Geef ons nog tien minuten.”
De knecht liet een verontwaardigd geluid horen terwijl hij wegbeende.
“Tien? Maak er maar een half uur van.” zei Aneska, die zich uitrekte en haar hand vluchtig over de borstkas van de hertog liet gaan.
Die zuchtte vermoeid. “Neen, hij heeft gelijk, zoals gewoonlijk. Wat ga je anders dragen?”
“Geen probleem, ik draag gewoon jouw spullen.”
Ze sprong van de matras en wandelde rond het bed naar de grote kleerkast. Op een stoel na was de kamer voor de rest leeg.
“Liefje, we trekken ten strijde. Hoe sexy het je ook staat, een hemd houdt geen staal tegen.”
“Ik heb een wapenrusting, maar die ligt…” Aneska zweeg en staarde voor zich uit.
“Neen, je hebt gelijk.” vervolgde ze toen stilletjes, “Ik heb niets meer…”
De hertog slikte moeilijk. “Heb je er spijt van?”
Het volgende moment werd haar trieste blik vervangen door een stralende glimlach, en vloog ze hem in de armen.
“Helemaal niet. Liever één leven met jou, dan een eeuwigheid alleen.” zei ze, waarop ze hem lang en innig kuste.
“Wat een cliché.” mompelde Perijn, voor hij bezweek onder haar lippen.


Toen de geliefden even later beneden waren geraakt en een kort ontbijt tot zich waren aan het nemen, kwam Milor binnen met een frons op zijn gezicht.
“Dat was vreemd.” zei hij, terwijl hij zichzelf een kop koffie inschonk, “Een Boodschapper kwam een brief afleveren, maar hij weigerde mij te vertellen wie de afzender was.”
Hij legde de brief op tafel, zodat ‘ANESKA’ duidelijk te zien was.
“Hij wilde het je niet vertellen, omdat hij het niet wist.” zei de vrouw en haalde het papier uit de envelop.
“Hoe weet je dat?” vroeg Milor, maar Aneska negeerde hem.
Ze vouwde het papier open, en grinnikte toen. “Hij schrijft zelfs in hoofdletters.”
“Wie?” vroegen de hertog en de bediende op hetzelfde moment.
“God.”


ANESKA,

HOEWEL HET ME SPIJT OM JE TE ZIEN VERTREKKEN, WEET IK DAT JE GELUKKIG ZULT ZIJN. MAAR NA EEN EEUWIGHEID TROUWE DIENST, KON IK JE NATUURLIJK NIET MET LEGE HANDEN LATEN GAAN. GA DAAROM NAAR KINAR; HIJ HEEFT ENKELE DINGETJES VOOR JE, EN IK BEN ER ZEKER VAN DAT HIJ BLIJ ZAL ZIJN JE NOG EENS TE ZIEN.

“Wie is Kinar?” vroeg Aneska, terwijl ze even opkeek van de brief.
“De meestersmid van Illian.” antwoordde Perijn, “Waarom?”
“Omdat hij blijkbaar blij zal zijn me te zien.” zei ze met een frons.

VERDER ZOU JE OOK NOG DE TOVENAAR TAVALISK MOETEN OPZOEKEN. TREK JE MAAR NIETS AAN VAN DE VERHALEN DIE JE ZULT HOREN. JE WEET HOE ONOPGELEIDEN AANKIJKEN TEGEN MAGIE.

PAS GOED OP JEZELF, ANESKA. WANT AL BEN JE GEEN ENGEL MEER, JE BENT OOK NIET ONTSLAGEN UIT MIJN DIENST.

MIJN ZEGEN
JEHOVA

Aneska smeet de brief op tafel en staarde er naar.
“Ik haat het wanneer Hij dit doet.” zei ze tenslotte.
“Wat is er, liefje?”
“Vage aanwijzingen, onduidelijke boodschappen. In plaats van gewoon te zeggen waar het op staat.”
Milor keek haar geschokt aan. “Heb je het nu over God?”
“Hij denkt altijd dat Hij gewichtig klinkt, door niet de hele waarheid te zeggen. Maar ik vind het enorm irritant, na een eeuwigheid op missies gestuurd te zijn met opdrachten als ‘HET KIND ZAL JE LEIDEN’, of ‘GA NAAR DE PLAATS DIE IEDEREEN ZOEKT, MAAR NIEMAND WIL VINDEN’.”
De huisknecht keek met grote ogen van zijn meester naar de vrouw.
“Wie ben je?” wist hij uiteindelijk uit te brengen.
Aneska keek even naar Perijn, maar die haalde slechts zijn schouders op en legde een plak kaas op zijn brood; het was haar keuze. Dus stond ze recht en maakte glimlachend een spottende buiging.
“Aneska al’Morova. Tot voor kort aartsengel extra-ordinaire, rechterhand van Zijne Heiligheid, de Goddelijke Jehova; spion, diplomaat, boodschappenmeisje en huurmoordenaar. Nu slechts een sterfelijke, maar hopeloos verliefde vrouw.”
Ze raakte met haar vingertoppen even de wang van haar hertog aan. Hij pakte haar hand en drukte een kus in de palm ervan.
De knecht nam een slok koffie, met een bedenkelijke blik in zijn ogen.
“Heer hertog, zou ik u even onder vier ogen kunnen spreken?”
“Ten eerste, Milor, als je mij nog eens ‘heer hertog’ noemt, sluit ik je een maand op in het tuinhok. En ten tweede: ze is niet gek.”
“Maar, Perijn…”
“Neen.”
Hij keek zijn vriend onverbiddelijk aan, waarop deze de ogen neersloeg.
“Als je haar niet wil geloven, geloof mij dan. Alsjeblief.”
De knecht zuchtte.
“Ik ben een cynische oude man, Perijn. Dat kan ik niet.”
“Doe dan tenminste alsof.”
Milor zuchtte opnieuw.

woensdag, april 25, 2007

Proloog (cont.)

“Komaan, man!” verbrak iemand de stilte, “Open de boodschap!”
In heel de zaal begonnen mensen nu ongeduldig te roepen. De stilte was verdwenen met de Boodschapper. De zenuwachtige voorzitter, die al deze aandacht niet gewoon was, verbrak met zwetende handen de zegel en haalde de boodschap uit de koker. Hij las het blad snel, wankelde even, en viel toen bewusteloos neer. De klerk kwam opnieuw aanrennen en pakte het blad op. Zijn ogen werden groot toen hij de boodschap las, maar hij wist zich nog te herpakken.
“Alkor is Lannar binnengevallen.” De man beefde. Zijn stem ook. “Lannar noemt de inval laf en ongeoorloofd. Ze vragen onze hulp.”
Een kakofonie van stemmen barstte los, zodat niets nog verstaanbaar was.
Een oude man, die slechts had gefronst toen het nieuws werd voorgelezen, stond langzaam op en begon naar voor te wandelen. Hij was opzichtig gekleed, met veel goudstiksel en kanten afzettingen, maar leunde zwaar op een eenvoudige, zwarte staf. Het geroep verstomde terwijl de man naar voor liep, tot slechts het geluid van de staf op marmer hoorbaar was.
Tik…tik…tik…tik…
Eens hij voor het spreekgestoelte stond, keek hij de zaal rond met een zorgzame blik in zijn ogen.
“We mogen vooral niet te overhaast handelen. Eerst en vooral moeten er Boodschappers naar beide naties gestuurd worden. We moeten tot een vreedzame oplossing…”
“Nee!”
Vanachter in de zaal was een man opgesprongen, die nu met grote stappen de trappen afdaalde. Zijn kledij was sober, een leren broek, een wit hemd en – ondanks het warme weer – een dieprode mantel, waardoor hij in schril contrast stond met de oude man.
“Het heeft lang genoeg geduurd!” zei hij toen hij voor het spreekgestoelte stond, “We weten allemaal wat er aan de hand is, én wat er ons te wachten staat! Zelfs jij, Azral.” De blik die hij op de oude man wierp, was er één van pure minachting en afkeer.
“Alkor heeft in de laatste tien jaar het grootste leger op de been gebracht dat ooit gezien is in de Vier Naties. De gecombineerde troepen van Kaemlin, Lannar en Thorun zijn amper groter!”
De man haalde diep adem.
“Het is zeer simpel. Ofwel proberen we onze neutraliteit te behouden, en wordt het hele continent binnenkort geregeerd door een koning, God verhoede. Ofwel verzamelen we onze legers, en verdedigen we waar iedereen voor gevochten heeft: vrijheid!”
Zijn gezicht werd duister, en zijn stem daalde tot een fluistering toen hij opnieuw sprak.
“Mijn ouders hebben hun leven gegeven om Kaemlin te bevrijden. Ik laat niet toe dat ze voor niets gestorven zijn.”
De man keek de aanwezigen vastberaden aan, maar zo goed als niemand ontmoette zijn blik.
“In godsnaam!” begon hij wanhopig, “Jullie moeten…”
“Het Parlement,” onderbrak Azral hem met luide stem, “hertog Arkanas, moet niets. Het zijn allen vrijdenkende mensen. Is dat niet waar uw ouders voor gestorven zijn?”
De jonge hertog sloot zijn ogen. Met al zijn wilskracht bleef hij zijn woede de baas. Na enkele ogenblikken, waarin men een speld had kunnen horen vallen, liet hij zijn blik een laatste maal de zaal rondgaan. Hij haalde de Parlementariërs zegelring van zijn vinger en hield deze in de lucht.
“Ik ga naar Lannar.”
Het geluid van de ring op de vloer galmde nog door de zaal, toen de hertog reeds buiten was.

Aneska liet zich verdoofd terug in haar stoel op het balkon vallen. De dag was zo goed begonnen…
Ze was wakker geworden naast de man waarvoor ze haar onsterfelijkheid zou en ging opgeven; een uitgebreid ontbijt in zijn reusachtige tuin; een kort ‘Sorry, maar ik moet dit doen. Wees gerust, het zal niet lang duren.’ voor ze het Parlement binnengingen, en nu trok haar geliefde ten strijde.
Terwijl de stemming onder haar zich in het voordeel van de diplomatie voltrok, verzonk Aneska in overpeinzingen. Na enkele minuten haalde ze echter haar schouders op en vertrok naar buiten.
Het kon altijd erger.

“Een bende idioten in de portefeuille van Azral!” gromde de hertog, toen de aartsengel hem vervoegde. “Ze zouden een invasieleger niet eens opmerken wanneer het hun vrouwen en dochters verkrachtte.”
“Je hebt de juiste beslissing gemaakt, liefje.”
Om hen heen werd er al opgewonden gebabbeld, met hier en daar een kreet van afgrijzen. Het was een besloten vergadering geweest, dus natuurlijk wist de halve stad het al.
“Wanneer vertrek je?” Aneska kon de bezorgdheid niet volledig uit haar stem weren.
“Zo snel mogelijk.”
Perijn besteeg zijn zwarte hengst, Adam, maar voor Aneska zijn hand had kunnen pakken om achter hem te gaan zitten, voelde ze haar lichaam aan gewicht verliezen en werd ze verblind door een fel, wit licht.
“Wacht nog twee dagen, Perijn Arkanas! Als je van me houdt, wacht dan nog twee dagen!”
Toen was ze verdwenen.
God had Zijn engel terug naar Hem geroepen.

dinsdag, april 24, 2007

Stuur deze flyer door naar al je contacten en win een playstation 4!!

Dat is een van de betere dingen die ik al onder forwards heb zien staan, maar ja, ik ben dan ook een nerd, zoals de RG me daarstraks nog zei.

Los daarvan: ik ga weer een verhaaltje publiceren hier, waar ik al betrekkelijk lang aan werk, maar waar ik nog steeds verrassend trots op ben, hoewel u mij uiteraard weer onderbouwd onderuit mag halen.

Proloog

Een kleine bosuil zweefde sierlijk door de heldere lucht. De zon scheen fel neer op de bruine vogel, en op de stad eronder. De uil hoette luid, maar het geluid ging verloren in het geroezemoes in de brede straten van de Binnenstad van Illian. Venters prezen luidkeels hun waar aan, van eten tot zijde, maar slechts weinig mensen bleven staan om iets te kopen. De dreiging, die reeds enkele weken in de lucht hing, had een bijna tastbare vorm aangenomen, en de mensen haastten zich voort, de ogen op de grond gericht en een hand op hun beurs. Er waren er niet veel die nog ongestoord door het leven en de stad konden gaan, of alleszins die schijn konden opwekken, en zich niets aan trokken van het nakende gevaar.
Een open koets, getrokken door een elegante merrie, zocht zich rustig een weg door de mensenstroom in de hoofdstad van Kaemlin. De vrouw die erin zat leek even zorgeloos als een kat voor het haardvuur, en lonkte naar elke man die ze kruiste. Elke man die er een beetje welgesteld uitzag, welteverstaan. Riëlle heette ze en als de dochter van een verarmde edelman, ging er geen minuut voorbij of ze zocht een rijke echtgenoot. Maar in een zijstraat deed een galopperend paard de massa wijken, als was het Mozes aan de Rode Zee. Het kwam pijlsnel op de zijkant van de koets afgestormd. De berijder lag ver voorovergebogen over de nek van het dier. Hij merkte het rijtuig pas op toen het al te laat was. Op het laatste moment gooide het paard zijn voorpoten omhoog. Eén hoef beukte tegen de zijkant van de koets. De andere raakte de vrouw vol in het gezicht en als een lappenpop vloog ze de straat op. De berijder liet zijn paard over en uit de koets stappen en negeerde de vrouw, die nu bloedend en bewusteloos op de kalkstenen lag. Zonder op- of omkijken reed hij naar het gebouw tegenover de straat waar hij uitgekomen was: het Parlement. Bij de ingang steeg hij af en gooide de teugels samen met een zilverstuk naar een verbouwereerde staljongen. Die had het scharlaken rode uniform van de Boodschappers, met de posthoorn op de borst gestikt, herkend en was slim genoeg om niet tussen hem en zijn bestemming te komen. De man droeg zijn zwaard niet ter versiering.

Alle aanwezigen keken op toen de Boodschapper de centrale zaal van het Parlement binnenstapte, dankbaar voor de afleiding. Op de marmeren trappen, in een halve boog als een amfitheater, zat de groep adelen en rijke burgers die het land bestuurden. Rond het grote, ronde gat in de zoldering waren de wapenschilden te zien van het grote geslacht koningen dat Kaemlin tot voor kort had geregeerd. Tot voor de revolutie, die het land arm en krachteloos had achtergelaten.
Er was niets meer te merken van de haast die de man buiten had getoond. Kalm, vol waardigheid en met afgemeten passen schreed de Boodschapper naar het midden. Hierbinnen scheen de zon even fel als buiten, door de opening in de koepel van het Parlement. Het zonlicht dat weerkaatste op het kale hoofd van de grote man had veel weg van een aura, waardoor hij er bovenwerelds, bijna engelachtig uitzag. Hij had slechts oog voor het spreekgestoelte; zijn blik dwaalde niet eenmaal naar de aanwezige parlementariërs. De vette edelman die de zaal aan het toespreken was, had zijn redevoering gestaakt en waggelde teleurgesteld terug naar zijn zitplaats. Niemand kon wedijveren met een Boodschapper. Die haalde een leren koker van onder zijn mantel en hield deze boven zijn hoofd, zodat iedereen de intacte zegel kon zien. Een opgewonden gefluister golfde kort door de aanwezigen toen ze de zeilboot met drie meeuwen zagen. Er was maar één iets dat er in de boodschap van Lannar kon staan, en heel Kaemlin vreesde het. Het gezoem van de stad was constant hoorbaar in de achtergrond, maar geen van de aanwezigen in het Parlement maakte een geluid toen de voorzitter opstond. In een doodse stilte stapte hij naar voor om de zegel te verbreken. Het was een lange, magere en nerveuze man die enkel aangesteld was omdat hij zo gemakkelijk te manipuleren was. Voor hij echter de koker kreeg, hield de Boodschapper hem een vel papier voor.
“Hier tekenen.” Een emotieloze stem die bij het stenen uiterlijk paste.
Een klerk kwam aanrennen met een pen en een inktpot. De voorzitter zette met bevende hand zijn handtekening onder aan het papier. De Boodschapper pakte een snuifje zand uit een verborgen zak in zijn mantel en strooide het over de inkt. Hij knikte naar de trillende man toen hij de koker overhandigde en beende vervolgens met grote passen naar buiten. Het papier was al verdwenen.

zondag, april 22, 2007

Tijd voor nieuwe zakken

Eens te meer, een exlusieve voorpublicatie: het allerlaatste Kasper verhaal. Voor even...


“Stoor Ik?”
Sam boog zich zuchtend naar voren en liet haar voorhoofd tegen dat van Kasper rusten. Hij kuste haar kort voor ze zich van hem af liet glijden en hij het dekbed over hen heen legde.
“Niet meer dan anders, Schrijver.” Kasper had zin in een sigaret, zelfs met dit abrupte einde, maar liet niets merken. Pas toen Sam haar lippen op zijn wang drukte en zachtjes ‘Doe maar.’ in zijn oor fluisterde, gaf hij eraan toe.
“Jullie hebben geluk.”
Kasper blies de rook naar het plafond als was dat het gezicht van de Schrijver; met iets meer venijn dan bedoeld zei Sam: ‘Ah, ja?’
“Ja. Jij hebt geen last van zijn slechte adem en jij wordt er niet kortademig van. Laat staan dat je sterft. Jullie leven enkel in Mijn hoofd.”
“Tof. Ik word altijd graag op het gebrek aan nut in mijn bestaan gewezen.” Kasper begon te ijsberen, een staart aan de verkeerde kant.
“Ik heb nooit gezegd dat jullie geen nut van leven hebben. Jullie delen het Mijne.”
“Joepie...” zei Sam mat, terwijl ze gebiologeerd naar Kasper keek.
“Maar jullie zullen een tijdje van het toneel verdwijnen, vrees Ik. Het wordt tijd voor nieuwe dingen.”
Zij richtte haar grote ogen nu op het plafond en hij bleef plots stilstaan, waardoor haar ogen even terug zakten.
“Maar er is nog zoveel te doen! Zoveel mensen op hun plaats te zetten!” Hij wees met een vermanend vingertje naar boven en zijn stem werd luider en luider. “De naïeve rooien! De plat-emotionele sossen! De corrupte vakbonden! De bange instituties! De gewetenloze kapitalisten!”
“Vergeet de arrogante schrijvers niet. Ach, iedereen heeft een waarheid in pacht, en sommigen zitten er verder naast dan anderen.”
“De salonfähige fasco’s!”
“Kasper...”
“De hypocriete tsjeven!”
“Kasper.”
“(De) [D]oor hun eigen licht verblindde fundamentalisten!”
“Kasper!”
“Wat?!” Hij trok een laatste keer van zijn sigaret en duwde die uit.
“Je krijgt nog één nacht. Geniet ervan.”
Het vuur vloeide uit hem weg en ontmoedigd ging hij op het bed zitten. Sam verstrengelde haar vingers met de zijn. “En dan is het gedaan?” vroeg ze.
“Ja, dan is het afgelopen. Voor even. Maar wees gerust: Ik ben er nog.”

zondag, april 15, 2007

Subtiliteit en techlepathy

Tja, subtiliteit, dat is altijd wat ambigu, hè. Want moest je het niet willen zeggen, zou je het gewoon niet zeggen, maar door het subtiel te zeggen, kan je onmogelijk zeker zijn van het antwoord, dat ongetwijfeld ook subtiel is en dat dus (indien de ander ietwat versed in subtlety is) ook te interpreteren valt.

Ach ja, kijkt u ondertussen maar eens naar The Dopler Effect, een in webisodes vrijgegeven film over transhumanism. Het is een fictieverhaal, maar het is zogenoemde 'real science-fiction', omdat alle science-fiction elementen ofwel reeds echt bestaan, ofwel theoretisch bestaan en waarschijnlijk binnen niet onafzienbare tijd in de praktijk kunnen worden gebracht. Leuk!
En u vindt het hier, helemaal gratis.

donderdag, april 12, 2007

Out cold

Wel, het is al weer even geleden, maar wees gerust, ik leef nog.

Ondertussen heb ik mijn kamer opgeruimd, cursussen en verhaaltjes teruggevonden die tot zes jaar oud zijn, is mijn kamer opnieuw een stort geworden, ga ik een nieuwe computer kopen, heb ik alle vier de seizoenen van The O.C. gezien, en heb ik de afgelopen paar dagen al meer dan twaalf uur gewerkt aan het in orde krijgen van mijn oude computer voor mijn ouders.

Maar ik kan mijn weblog moeilijk volledig negeren en hoewel ik even heb getwijfeld om de specificaties van mijn nieuwe computer hierop te zetten, denk ik dat zelfs een slecht (maar echt wel slecht) verhaaltje van toen ik nog een jonge snaak was u meer zal interesseren. Vandaar, het onderstaande verhaaltje dat vreemde genoeg begint en eindigt in het midden van een zin. Cringe and enjoy!



grond, maar besef al snel dat het dee zoveelste 'test' is. Ik spring, met enige moeite, op mijn voeten en ga terug voor hem staan.
"Goed, twee seconden minder dan vorige week, gan nu naar het postkantoor, er ligt iets te wachten voor mij."
Zonder op antwoord te wachten draait hij zich om en gaat verder met het lezen in zijn krant. Ik wandel door de hoge glazen deuren, kijk nog een keer naar de heldere kamer, en denk terug aan de herinnering die ik er aan heb. Mijn ogen beginnen te tranen en ik wandel snel weg, om represailles te vermijden.
Door de ietwat vervallen hoofdstraat slenterend, dwalen mijn gedachten af en bemerk ik te laat dat er iemand anders, een man, uit de andere richting komt. Ik bots recht tegen de man op en wanneer ik mijn blik op zijn gezicht richt, zie ik dat het vertrokken is van woede. Snel, voor hij iets kan zeggen of doen glip ik een steegje in, met slechts één gedachte, namelijk zo snel mogelijk weg komen. Ik ren mijn benen van onder mijn lijf, links, rechts, rechts, links, en merk te laat op dat ik in de buitenwijken terechtkom, die na de opstand tot sloppenwijken zijn gedegradeerd. De laatste keer dat ik hierin was gesukkeld was ik brutaal mishandeld en verkracht en aangezien ik dat niet nog eens wil meemaken druk ik me tegen een van de vervallen huizen en overkijk de buurt. Het asfalt vertoont barsten en het onkruid tiert welig op de stoep. Wat kinderen spelen voetbal op de straat met een bierflesje, in de verte hoor ik een aantal geweerschoten, zoals in de misdaadfilms, maar de politiesirenes blijven uit... Ik wandel wat vooruit, mezelf zo klein mogelijk maken om niet op te vallen, maar in de verte zie ik al een paar kerels raar naar me kijken. Ik draai me snel om, maar als ik omkijk zie ik ze in mijn richting lopen. Weer dragen mijn benen me voort, zonder dat mijn ogen iets zien. En ja hoor, weer loop ik tegen iemand op. Een jongen die niet veel ouder kan zijn dan ik er op zijn minst even haveloos uitziet. Hij kijkt verbaasd als hij mij ziet en vraagt wat er aan de hand is.
"Oh, je moet me helpen, ik word achtervolgd door een paar kerels, en ik betwijfel of ze iets goeds van plan zijn."
"Snel, kruip hierin."
Hij open een vuilnisbak en zonder aarzeling kruip ik erin. Even later hoor ik voetstappen.
"Hey Nicholas, heb jij geen grietje zien voorbij lopen?"
"Jawel, toevallig heb ik er eentje gezien." antwoord de jongen.
"En jij gaat er niet achteraan?"
"Jim, Jim, je kent mijn geaardheid toch."
"Ah, juist, jij bent een pot, vergeten."
Ik hoorde een doffe klop en er klonken verwijderende voetstappen. Even later



En weet u wat het ergste is van al? Ik kan het excuus van 'ik was nog maar 15' niet echt gebruiken, want misschien herinnert u zich dit niet meer, maar ik wel...

zondag, april 01, 2007

Nalatenschap en feminisering

Een tijdje terug, best wel al lang geleden, zei ik iets over Latigo Flint; de man (of vrouw, maar ik betwijfel het) schreef kortverhaaltjes in ietwat geschifte realiteit. Zeer grappig en intelligent.
En dan, plots, stopte hij met iets nieuws te schrijven.

En nu? Wel, nu blijkt het gedaan. Leest u dit maar eens. Uiteraard kan het een hoax zijn, maar ik betwijfel het en hoewel ik er niet echt emotioneel van aangedaan ben, vind ik het wel zeer jammer. Hij was een goed schrijver en in een ietwat nutteloos gebaar van herinnering dat wij Westerlingen zo belangrijk vinden bij iemands dood, kan u misschien eens wat dingen van hem lezen.
Het is het waard.


Anyway...
Aangezien het seizoen van Battlestar Galactica gedaan is ondertussen, Prison Break nog maar één of twee afleveringetjes heeft dit jaar en ik nog drie weken moet wachten op de nieuwe Heroes, ben ik maar naar andere dingen gaan kijken. Met name Ally McBeal en The OC. Ik heb eigenlijk wat te weinig oestrogeen voor Ally en wat te weinig hormonen in het algemeen voor The OC, maar allebei zijn ze enorm grappig en goed gemaakt. Ergens schaam ik me er een beetje voor, maar weet u, er zijn zodanig veel dingen die door minstens een deel van mijn omgeving scheef bekeken worden, maar die ik acceptabel, goed of heel goed vind en het interesseert me allemaal niet echt meer. Dus geef het allebei gewoon eens een degelijke kans (kijk eens naar de eerste vier aflevering van de eerste seizoenen, of zo) en als u het goed vindt, kijk naar de rest. En anders? Tant pis, zoek maar iets anders.