donderdag, november 05, 2009

Verzand

Fictie, want dat was lang geleden.


Het rode zand heeft zich als een dunne korst over haar vacht gelegd, maar Mira heeft er al lang geen aandacht meer voor. Het zwijn maakt een laag rollend geluid, diep in haar buik, terwijl mijn vingers vlak achter haar hoofd krabben. Mijn andere hand rust op de loop van mijn geweer, dat met de kolf op het harde zand staat. Een blik op de hemel vertelt me dat het onweer niet al te lang op zich zal laten wachten. De eerste, vette druppel wordt onmiddellijk opgezogen, slechts rimpels die achterblijven in het stof. Het volgende ogenblik rijt een bliksemschicht de hemel open. Onwillekeurig spant elke spier in mijn lichaam op bij de bijna gelijktijdige donderslag en ik voel hetzelfde bij Mira. Haar gegrol klinkt nu dreigend, in afwachting van wat komen zal. Het regent hard. Ik ren en Mira rent zonder aarzeling mee. Aan de heuvelkam gekomen drukken we ons tegen de grond en kijken naar het dal voor ons. Het kamp, dat enkele uren geleden nog vol mensachtige krabben liep, ligt er verlaten bij, op een eenzame wachtpost na. Een dozijn primitieve tenten staat in een halve cirkel rond de ingang van een grot geschikt, waar een groot kampvuur voor brandt. De wachtpost leunt op een speer onder een klein afdakje. Ondanks zijn groteske uiterlijk - een plat, ovalen, gepantserd hoofd met ogen op stokjes, klauwen in plaats van handen en een kluwen pootjes dat zijn lichaam ondersteunt - kan ik de verveling uit zijn houding aflezen.

Zorgvuldig mikken in een storm, vanop meer dan honderd passen, is geen sinecure, maar het is niet mijn eerste gewelddaad. Op het moment dat de hamer het buskruit doet ontvlammen, schiet Mira naar voren. Ik ren ogenblikken later achter haar aan. De krab heeft de stenen kogel midden op het hoofd opgevangen en wankelt, verbaasd en verdwaasd, achteruit. Veel schade heb ik niet aangericht, maar voor hij kan beseffen wat er aan de hand is, rukt Mira een bek vol pootjes van zijn lijf. Ik leg de laatste twee meter af in één sprong, een dolk in mijn geheven hand, die in een vlotte beweging, door het pantser heen, in zijn hersenen dringt. Het zwijn likt het bloed van haar lippen terwijl zijn lichaam levenloos neerzeigt. Ik geef haar een schoftklopje voor ik mijn dolk afveeg aan de vodden die hij draagt. De ingang van de grot huilt onheilspellend in de stormwinden.

Eens uit de regen wordt het flakkerende licht van toortsen zichtbaar. Behoedzaam en druppend sluipen we door de tunnel. Na twee bochten komen we aan een eerste kamer, net geen zaal. De krabben die hier rondschuifelen zijn kleiner dan de wachtpost, sommigen amper groter dan Mira. Vrouwen en kinderen, misschien, maar krabben, niettemin. Mira rent naar het midden van de kamer, waar de krabben zich na een korte aarzeling op haar storten. Ik blijf aan de ingang staan en vuur kalm en gericht, schot na schot, tot het zwijn hijgend temidden een hoop lijken staat. Op haar zij heeft ze een gapende wonde. Ik haal een leren zakje uit mijn buidel en smeer er een dikke laag van de zwarte, plakkerige zalf op. Mira likt me op de wang en we gaan voort, dieper de grot in.

Onderweg komen we nog enkele krabben tegen, steeds grotere exemplaren, tot we aan de ingang van een reusachtige ondergrondse ruimte staan en Mira voor de zekerheid de strot uitrukt van de dode krab op de grond, die een stuk groter is dan de wachtpost. Dat blijkt echter nog niets te zijn in vergelijking met het wezen dat aan het andere eind van de zaal wacht, omgeven door een groep krabben die groter zijn dan alle lijken die ik achter me heb gelaten. Het beest dat ze omringen, doet de grot klein lijken. Zijn gepantserde hoofd is minstens tweemaal zo breed als ik groot ben en het getik van de vele poten klinkt als de storm die buiten woedt, zijn klappende klauwen als de donder. Ik slik moeilijk en denk aan de bevriende priester die buiten, niet ver van hier, de wildernis aan het verkennen is. Zonder zijn hulp wordt dit zelfmoord. Zuchtend draai ik me weg van het monster. Het zou er nog zijn als ik terugkeerde, maar het is al laat en de vermoeidheid begint me parten te spelen.


Ik richt mijn hoofd op van de monitor en wrijf in mijn ogen. In de reflectie van het raam voor me staat een meisje in de deuropening, in een net-niet-net-wel doorschijnend nachtkleedje. Ze glimlacht als ze mijn blik opmerkt. Ik kijk naar haar om, maar ze is al verdwenen. Zuchtend draai ik me terug naar de monitor; mijn ik staat er nog steeds, mijn zwijn ernaast. Heel even aarzel ik, terwijl de andere ik verveeld aan zijn hoofd krabt. Maar drie muisklikken later is mijn computer aan het afsluiten en sta ik aan de deuropening. Niet elke wereld wacht.

Geen opmerkingen: