dinsdag, april 25, 2006

Maes na urine...

Bij gebrek aan beter, even een korte interjectie, zodat u toch niet helemààl voor niets hier naartoe bent gesurfd:


“En vermeld ook dat ze hun voorraden moeten ratsoeneren.” Met zware passen beende de kroonprins de troonzaal binnen, achter hem twee bewapende mannen in een leren wapenrusting. Vlak voor zijn eigen troon – rechts van de lege koningstroon en iets lager – draaide hij zich om en duwde zijn vinger tegen de borst van een van de mannen. “Hun leven hangt af van hoe goed ze mijn bevelen volgen. We hebben al genoeg vestingen verloren. Ga!” Hij rende de zaal uit, terwijl de kroonprins zijn zwaard losgespte en ging zitten. “Neem een stoel.” zei hij. De man knikte eerbiedig en pakte een van de onbezette stoelen aan de lange eettafels en zette die onderaan de troon. “Erik, bied mij mogelijkheden. Er resten ons niet veel uitwegen meer.” Erik schraapte moeilijk zijn keel. “Het spijt me, mijn heer, maar de abt wil niet meewerken. Hij wil hierin neutraal blijven.” – “Verdomme. Wat zei hij? Wat waren zijn exacte woorden?” Opnieuw schraapte de man zijn keel. “Geef prins Elias onze excuses en onze gebeden, maar in deze wereldse zaken kunnen wij ons niet mengen. Wij volgen slechts onze Herder.”

De gesprekken waren stilgevallen. De edelen die zaten te eten aan de lange tafels, keken nu naar de kroonprins; sommigen verwachtingsvol, anderen bang. “Hertog Ferden,” zei hij, “kom naar voor. Dit zal uw taak worden.” Een oudere man met een kleine, verzorgde, witte baard schoof zijn stoel achteruit en ging voor de troon in houding staan. “Wat u beveelt, mijn heer.” – “Ga met Erik en je lijfwacht naar de abdij. Steek het hoofdgebouw vol met alle abten, monnikken, nonnen en andere bewoners die je vindt. En dan, dan is het heel simpel: verbrand alles, de hele abdij.” De prins keek naar de geschokte edelen en balde zijn vuist. “Geen genade; ze zullen als waarschuwing dienen. Wie niet voor ons is, is tegen ons!” – “Nee!” De klap waarmee de koning de deur opengooide, galmde door de hele zaal. Hij zette zich op de troon en keek zijn zoon ijskoud aan. “Prins Elias, treed nader.” Gedwongen door gebruiken stond de kroonprins op om onder aan de trap voor de koning te knielen. “Mijn heer.” – “Als je voor mijn dood ooit nog enige verantwoordelijkheid wil, Elias, berg je je bloedlust best veilig weg. Niemand hier gaat onschuldig bloed vergieten. Ook nu niet.” – “Jawel, vader.” – “En hertog Ferden? Laat de toortsen maar achterwege.”

Woedend stormde de kroonprins de troonzaal uit, terwijl de edelen behoedzaam verder tafelden. De koning nam zuchtend de kroon van zijn hoofd. Alles was door zijn vingers aan het slippen, zelfs zijn eigen familie. “Pip.” Uit de schaduwen kwam een jonge vrouw naar voor, haar gezicht gesluierd en haar hals behangen met kettingen. “Mijn heer.” – “Je kaarten, schud me mijn toekomst, Pip; laat me mijn toekomst zien.” De vrouw knielde neer naast de troon en begon haar kaarten razendsnel met twee handen te schudden, terwijl ze geconcentreerd naar de koning staarde. Plots haalde ze er één kaart uit en legde deze op de grond. De koning zuchtte. “De Dood, als altijd, hé Pip.” – “Als altijd, mijn heer. U krijgt wat het Lot voor u tekent.” Ze was niet gestopt met schudden en haalde er plots een tweede kaart uit. “Als altijd, mijn heer, de Vrede.” – “Vrede die volgt op mijn dood.” Hij wreef in zijn vermoeide ogen. “Misschien heb je wel gelijk, Pip, misschien wil het lot me dit wel zeggen: aanvaard wat je verdient en sterf gewoon.” Pip liet haar hoofd zakken en hield haar kaarten in één hand. “Het spijt me, Tobian.” – “Geen mogelijkheid dat het de volgende keer ander is?” Hij klonk hoopvol; hij klonk elke keer hoopvol. “Het Lot ligt vast, en mijn kaarten liegen niet, mijn heer.” De koning zweeg en ging met zijn hand door zijn haar. Na enkele ogenblikken rechtte hij zijn rug. “Laat me mijn toekomst zien, nog één keer.”

Geen opmerkingen: