vrijdag, maart 24, 2006

Eigenlijk...

Deze avond (dus op 23/03/06) was het de Literaire Avond van Lingua (de studentenclub van de Taal- en Letterkunde van de UA) met daaraan gekoppeld de uitslag van de literaire (Literaire?) wedstrijd. Jammer genoeg ben ik niet eerste geëindigd (in tegenstelling tot vorig jaar), maar er waren een hele hoop inzendingen en ik ben nog steeds tweede geworden, vóór al de mensen die ik ken die ook hebben meegedaan. Ja, ik ben een slechte pseudo-winnaar en ergens ben ik ook een beetje teleurgesteld over de tekst van de winnares, die me een beetje cliché overkwam, maar ja, de uitspraak van de jury is finaal.
Voor u, mijn tekst, ondanks het feit dat er een zagend gevoel in mijn achterhoofd blijft zitten dat zegt dat ik dit verhaal al eens heb gepubliceerd, maar ik vind het niet meer terug, dus leest u het gerust opnieuw; of voor het eerst.


De Schepper zijn kunstenaars

In het Oosten rees de zon langzaam op uit het water. De hemel kleurde die ondefinieerbare tint tussen oranje en roze en op de Zeewolf klonk de eerste bel van de ochtend. Terwijl de nachtwacht langs het want naar beneden klom, glimlachte de kapitein naar zijn eerste stuurman en stelde de koers met enkele graden bij. De eerste stuurman, Vist, kwam het achterdek op met een kan koffie en twee mokken. Het was eigenlijk zijn beurt om het roer te nemen, maar hij wist dat zijn kapitein het nooit zou afstaan tijdens zonsopgang. Dit waren de momenten waar hij voor leefde en niemand zou ze ooit afpakken. “Goed geslapen, Vist?”
“Valt wel mee, kapitein. Jokke lag even luid te snurken als de os die we meehebben.”

“Ben je zeker dat we hem ‘Vist’ kunnen noemen. Het klinkt nogal idioot.”
“Dat is wat er staat en zo blijft het; ik ga geen moeilijkheden veroorzaken om namen.”
“Ok, ok, ok...”

De kapitein lachte luid en de eerste stuurman reikte hem de dampende koffie. Vist wist niet wat hij gehoord had, zelfs niet óf hij iets gehoord had, maar als de kapitein er niets van zei, was het zijn probleem niet. Het zal wel de wind in de zeilen geweest zijn.
“Hoe is het met onze gevangene?” vroeg de kapitein.
“Hij slaapt nog. Met de hoeveelheid rum die hij had gedronken, zou de halve bemanning uitgeteld zijn, maar goed, ik heb nog nooit een been laten afzetten.”
“Maar hij overleeft het?” Zijn bezorgdheid deed Vist vreemd aan.
“Natuurlijk, kapitein. De dokter weet wat hij doet. Wat wilt u met hem doen, als ik vragen mag?”

“Ze gaan hem toch executeren?”
“Wat? Nee, natuurlijk niet. Hij moet ze informatie verschaffen over hun vloot. Getalsterkte, sterke en zwakke punten van de schepen, ankerplaatsen, dat soort dingen.”
“Ah, ok.”
“Je hebt het niet gelezen, hé?”
“Wel, niet volledig, nee.”

“We moeten hem ondervragen, Vist. Informatie is de sleutel, kennis is macht, dat soort dingen.”
De eerste stuurman knikte langzaam. Hij was niet zeker of je zelf kon merken wanneer je gek werd, maar het leek hem alleszins geen leuk vooruitzicht. Hij nam een slok van zijn koffie en keek naar de drukte op het dek.
“Zet een halve ploeg aan de riemen. Ik wil die klootzak niet te vroeg inhalen, maar hij moet niet ontsnappen.”
“Jawel, kapitein. Fink!”
Een jongen van een jaar of tien kwam aanrennen en salueerde loom. “Kap’tein. Eerste stuurman.”
“Zeg tegen Jokke dat hij een halve ploeg aan de riemen zet. Hij weet wel wie te kiezen.”
Fink knikte en sprong van het achterdek naar beneden.
“Waarom willen we hem niet te vroeg inhalen, kapitein?"

“Hmm, goeie vraag. Waarom eigenlijk niet?”
“Omdat we moeten wachten op het juiste licht voor het gevecht. Én ik wil een symbolische tweede zonsopgang.”
“Ja, goed en wel, maar dat interesseert soldaten niet.”
“Ach, je maakt je teveel zorgen.”

“Als we op topsnelheid zouden varen, zouden we ze inhalen tegen de avond. En je weet hoe ik nachtgevechten haat.”
“Jawel, kapitein. Zal ik het roer overnemen?”
“Goed, ik ga een uiltje knappen. Hou haar op deze koers en stuur over twee bellen iemand met een ontbijt. Daarvóór wil ik enkel gestoord worden als het dek in brand staat. Begrepen?” Hij zwaaide met een dreigende vinger onder de neus van Vist.
“Natuurlijk, kapitein.”
Terwijl de kapitein naar zijn kajuit ging, werden er acht grote roeiriemen te het water gelaten.

“Magnifiek.”
“Wat je zegt. Het is een mooie overgang ook.”
“Geen rest van de dag meer?”
“Wel, misschien moeten we het dek maar even in brand steken. Gewoon, als komische noot.”
“Hmmm, ligt het er dan niet wat dik op?”
“Nee, ik denk dat dat wel goed zit. We gebruiken de scheepsjongen ervoor.”

Vist had het roer zo stevig omklemd dat zijn handen haast volledig wit waren. Hij wist niet of de stemmen er echt waren, maar hij wist al langer dan vandaag dat het zekere beter was dan het onzekere.
“Herk,” zei hij tegen een passerende matroos, “Ga Fink zoeken en zeg dat hij alles laat vallen waar hij mee bezig is en zich zonder dralen naar hier rept, zodat ik hem verder kan onderwijzen in dat lezen, want hij moet het onder de knie krijgen, en zeg dat hij niet langs de keuken of smidse gaat.” Door de spanning sprak hij sneller dan normaal. De matroos keek hem vreemd aan, maar zei enkel ‘Jawel’.

“Wat is dat voor een zin? Welke matroos zegt nu zo’n dingen? Wie dan ook ter wereld gebruikt er trouwens zo’n lange zinnen?”
“Het was niet gepland, maar wat is er mis met lange zinnen?”
“Het is gewoon... niet natuurlijk.”
“Niet natuurlijk? Ik wil alles wel herschrijven naar die domme, korte zinnetjes die de grote bazen willen, maar ik vrees dat ik zou stikken in stupiditeit.”
“Auw, dat doet pijn.”
“Je overleeft het wel. Maar ik vraag me af waarom hij het gezegd heeft.”

“Ik heb een nieuw boek geleend van de kapitein.” zei Vist. Met één hand knoopte hij de zak aan zijn riem open en haalde er een in leer gebonden boek uit. De jongen pakte het gretig aan en ging kleermakerszit op het dek zitten. Hij sloeg het boek open en begon vlot voor te lezen.
“Een half uur het duister instaren, zinloos staren naar de weg, waarlangs de Vette Smelders moet komen. Als ik op mijn polshorloge kijk, doen mijn ogen mij weer pijn. Zij tranen in de kille lucht.”
Fink kon al lezen, maar hij deed het graag en Vist zag er geen graten in; de andere matrozen konden echter beter niet weten dat de scheepsjongen zich zo vaak onttrok aan het harde werk op het schip, dus had de eerste stuurman de ‘lessen’ wat verlengd.
“Het moet langer dan een half uur zijn,” las de jongen, “dat wij op die bastaard wachten, terwijl wij beiden op onze buik tegen de grond, in het vochtige gras liggen.”

“Dit is niet echt interessant. Gaan we hier echt tijd insteken?”
“Nee. Nee, maar ik vind het vreemd. En ik wist niet dat dat boek hier ook geschreven is. Zou het toeval zijn?”
“Misschien wel, misschien niet, wat maakt het uit.”
“Waarom, toch?”

“Zodat jullie het dek niet in brand steken.” mompelde Vist, terwijl zijn handen weer woedend om het roer geklemd waren.

“Ah, dat verklaart veel.”
“Best wel. Als hij ons kan horen zit maar één ding op.”
“Bij de volgende slag?”
“Ja, morgen.”

***

In het Oosten rees de zon langzaam op uit het water. De hemel kleurde een dieprood – alsof het wist dat er vandaag bloed zou worden vergoten – en op de Zeewolf klonk de eerste bel van de ochtend. De eerste stuurman kwam het achterdek op met een kan koffie, twee mokken en een slecht voorgevoel. Hij had de stemmen na de vorige ochtend niet meer gehoord, maar hij wist dat er iets ging gebeuren als ze het schip inhaalden, iets waar hij het middelpunt van zou zijn; als hij niet gek werd, natuurlijk.
“Morgen, kapitein.”
“Morgen, Vist.” Hij nam de dampende kop koffie met een hand aan, terwijl hij het schip op koers hield. Met gesloten ogen hield hij zijn neus even boven zijn mok. “Hmmm, of misschien wel goeiemorgen.” De kapitein grijnsde naar de eerste stuurman.
Vist glimlachte beleefde terug. “Jawel, kapitein.”
Op hetzelfde moment riep de uitkijk vanuit het kraaiennest naar benden. “Zeil in zicht! Zeil aan de horizon!”
De eerste stuurman ging vooraan op het achterdek staan. “Pak jullie wapens!” brulde hij, “Herk, jouw ploeg aan de riemen! Kalt, jouw schutters stellen zich op aan bakboord! Jokke, jij neemt de zeilen voor jouw rekening! Fink!”
De scheepsjongen kwam aanrennen terwijl op de rest van het schip een strijdlustige drukte uitbrak.
“Ga naar de kapiteinshut en breng de vlag van Zijne Majesteit naar het kraaiennest.”
“Jawel, stuurman.”
“En daarna neem je je wapens en mijn zwaard en blijf je bij mij.”
De ogen van de jongen lichtten op en hij sprong lachend het achterdek af. Hij had zijn twee vorige veldslagen benedendeks doorgebracht, tot zijn grote spijt. Vist had hem liever nog wat langer uit de gevechten gehouden, maar Fink moest het met zijn eigen ogen zien. Hij hoopte maar dat hij de jongen kon beschermen.

“De jongen maakt het wel een stuk gecompliceerder.”
“Bof, we kunnen er nog wel iets emotioneels van maken; het is duidelijk en theatraal genoeg voor iedereen.”
“We gaan hem toch ook niet...”
“Nee, nee. Ik wil hem misschien later nog gebruiken.”
“Kijk, de vlag wordt gehesen.”

Een zwarte leeuw geflankeerd door twee rode hanen op een geel veld. Hoewel sommigen de heer van deze vlag een usurpator noemden, dacht de kapitein dat hij het meest kans had op een overwinning. Bijgevolg noemde heel het schip hem koning. Dat de soldaten op het andere schip dat niet deden, was voor iedereen genoeg reden om hen aan te vallen. Dat, en de geldkoffers die ze meedroegen.
“Vist, neem het roer over.”
Ze waren het andere schip nu zo dicht genaderd dat ze de naam konden lezen die in gouden letters op de achterkant was geschilderd, Waterdanser. Terwijl Vist met de kapitein van plaats wisselde, kwam Fink naast de eerste stuurman staan. Hij droeg een kortzwaard aan zijn riem, een pijlenkoker op zijn rug en een kleine handboog in zijn hand. Met zijn andere hand hield hij het grote zwaard van de stuurman op zijn schouder in evenwicht.
“Strijk de riemen aan bakboord!” riep de kapitein, “Klaar houden om te enteren!”
De mannen in het want begonnen ondertussen de zeilen te strijken en de soldaten op beide dekken slingerden beledigingen naar elkaars hoofden, om hun angst te verbergen.
“Nu!” Twintig enterhaken beten in het hout van de balustrade van de Waterdanser en trokken de twee schepen tegen elkaar. Een aantal soldaten van de Zeewolf, waaronder de kapitein, konden niet wachten en slingerden zich met touwen het andere schip op.

“Drie. Twee. Één.”
“Actie!”

Vist zag de man pas toen hij op het achterdek landde.
“Fink, mijn zwaard. En blokkeer het roer.”
De jongen knikte; hij zag er eerder bang dan opgewonden uit. De kreten van pijn en doodsangst maakten helder denken moeilijk. Pas toen de stuurman zich naar zijn aanvaller draaide, merkte hij dat het geen simpele soldaat was.
“De kapitein van de Waterdanser? Bijna een eer.” zei Vist, terwijl hij zijn zwaard met beide handen voor zich uit hield.
“We zullen onze huid duur verkopen.” zei de man. Hij had een kromzwaard vast en zijn andere hand hield hij achter zich ter hoogte van zijn schouder, bijna alsof hij wou schermen. Vist haalde bovenhands uit en de kapitein ving de slag op met het plat van zijn kling. Hij liet het slagzwaard eraf glijden en zette een stap achteruit. Vist glimlachte; de man kon zijn zwaard niet met twee handen vasthouden door het kleine gevest en zijn eigen zwaard was niet zo zwaar dat het hem vertraagde. Dit zou niet lang duren. Hij sloeg naar de schouder, zijn zwaard evenwijdig met de grond. De kapitein dook eronder door, maar zijn wapen was van Vist weg gekeerd.
“Pas op!”
Hij wist niet wanneer de man de dolk had gepakt, maar de waarschuwing van Fink kwam te laat. Door de kracht van zijn slag was heel zijn lichaam onbeschermd. Zijn zwaard viel uit zijn handen op het moment dat hij het korte lemmet onder zijn ribben naar boven voelde gaan. De pijn was onbeschrijfelijk en Vist verloor kort het bewustzijn.

“Wees gerust, hij komt hier niet straffeloos mee weg.”
“Ja, jullie zijn wel degelijk de goeien.”

Als de eerste stuurman zijn ogen terug opende, zag hij de kapitein triomfantelijk op hem neerkijken. Plots vloog Fink tegen hem op. De man vloog achteruit en kwam hard op het dek neer, met de scheepsjongen op zijn buik. Fink had zijn kortzwaard met beide handen vast en stak het in zijn borst. “Nee!” schreeuwde hij, “Nee! Nee! Nee!” Keer op keer liet hij het zwaard tussen de ribben van de kapitein neerkomen. Toen Fink zijn zwaard uiteindelijk op het dek liet vallen, waren zijn gezicht en zijn bovenlichaam doordrenkt van het bloed en had er zich een uitdijende plas rond het lijk van de kapitein gevormd. Vist had zich op zijn ellebogen opgericht; vreemd genoeg voelde hij geen pijn meer. Hij wou iets zeggen, maar twee mannen stonden glimlachend naar hem te kijken. Ze zagen er zo vreemd uit, zo misplaatst, dat Vist zeker was dat hij hun stemmen had gehoord. Ze droegen allebei een jasje van het fijnste leer dat hij ooit gezien had, daaronder een wit hemd, een broek van iets dat hennep leek te zijn en een vreemdsoortig hoofddeksel met een klep om de zon uit hun ogen te houden.
“Welkom, Vist.”
“Wa... Wie zijn jullie?”
Hij schrok toen hij merkte dat zijn stem zo hard op die van hen leek.
“Wij zijn kunstenaars. Ik ben Hendrik en dit hier is Jan. We snappen dat je veel vragen hebt...”
“Niet meer dan logisch in een geval als dit.”
“... maar ze zullen nog even moeten wachten. Kijk, je kapitein komt terug met de buit.”

Vist vond het ongemakkelijk om zijn eigen lijk te zien, maar hij was de persoon niet om zich er al te druk over te maken. Hij ging naast de kunstenaars staan en keek toe terwijl de kapitein een van de zware geldkoffers van zijn schouder op het dek liet ploffen en een huilende Fink bij de schouders pakte. Hij voelde een krop in zijn keel, maar besefte dat hij voor hen weldegelijk gestorven was.
“Straks komen we nog terug voor je begrafenis.”
“Maar nu gaan we eerst naar de montagekamer. Dan zal je zien dat het dit alles waard is geweest.”

Vist knikte. Ergens vermoedde hij dat dit niet de manier was waarop de meeste mensen zouden reageren in deze situatie, maar hij vroeg enkel: “Hebben jullie koffie?”

1 opmerking:

bosduif zei

Ik denk dat ik nog maar weinig bij een juryuitslag heb gedacht 'Ja! dat is nu echt een terechte winnaar.' Misschien heb ik een eigenaardige smaak ...

Ik word een beetje verbitterd van wedstrijden, niet omdat ik niet win, maar omdat ze je er altijd met je neus opdrukken dat er mensen beter zijn dan mezelf.
Of als ik het niet akkoord ben met de jury vraag ik me af waarom ze dan beter in de smaak vallen.

In ieder geval ik ga altijd zo ontzettend twijfelen ...